Een jaar of tien, elf waren
we, en ons nieuwe favoriete spel, tijdens de dagelijkse tocht vanaf onze Katholieke Meisjesschool naar huis, was het achterna lopen van een groepje jongens van de nabijgelegen
jongensschool. Voor kinderachtige spelletjes als tikkertje en
stoepbal werden we te groot, vonden we. Liever waren we in de weer met blauwe
oogschaduw en roze lippenstift, gejat van onze grote zussen, en het uitdagen
van die boeiende, onbegrijpelijke wezens van het andere geslacht. Waartoe we ze precies uitdaagden wisten we
zelf ook niet, alleen dat het ongelofelijk spannend was.
Het ging ons eigenlijk vooral om Freek, de grootste van het stel. Freek was (zo vermoedden wij) enorm sterk en had een lange blonde kuif, die altijd voor één van zijn ogen hing. Dat oog kneep hij ook vaak half dicht, een beetje
zoals James Dean. Het gaf zijn blik iets arrogants, uitdagends. Freek kwam uit
een gezin met vijf jongens, een ‘a-sociaal gezin’ volgens onze ouders, maar dat
deerde ons meisjes niet, of maakte hem juist extra interessant.
Stevig gearmd, giechelend en bijna ontploffend van de zenuwen volgden we ze op een paar meter afstand. De
jongens, op hun beurt, veinsden zich niet bewust te zijn van de kirrende kluwen ontluikende
hormonen die achter hen liep. Totdat je hen plots de ruggen zag rechten, en ze zich op
een geschreeuwd ‘NU!’ als één man omdraaiden. Wij moesten dan rennen voor
ons leven.
Zij joegen ons
op totdat ze één van ons te pakken hadden. Het slachtoffer werd dan meegesleurd en tegen
een muur gezet. Wat zich vervolgens afspeelde onttrok zich aan ons zicht. Wij - de ontkomen meisjes - bleven vanaf een afstandje toekijken, met een
mengeling van zusterlijke bezorgdheid en heimelijke jaloezie. Als het meisje in
kwestie – na een minuut of wat - werd vrijgelaten en weer veilig in ons midden
terugkeerde, met hoogrode konen en een zenuwachtige trilling om de mond, buitelden we bijna over haar heen in razende
nieuwsgierigheid naar wat er gezegd en - vooral - gebéurd was.
‘Daar kom je zelf wel een keer achter…’
antwoordde het slachtoffer dan steevast op decente toon, een geheimzinnige blik
wisselend met degenen die haar eerder waren voorgegaan.
Op een dag was
ik de ongelukkige, of de gelukkige, zo je wilt. In mijn vlucht werd ik van
achteren bij mijn paardenstaart gegrepen en, hevig tegenstribbelend, door minstens vijf paar
jongensarmen hardhandig meegesleurd en tegen de muur gezet. Mijn vriendinnen, dicht bij elkaar, met grote ogen en een hand voor de mond geslagen, keken vanaf gepaste afstand toe.
De jongens
vormden inmiddels een half kringetje om me heen, om me een vlucht te beletten,
en Freek plantte zijn grote sterke armen aan weerszijden van mijn hoofd tegen de
muur.
‘Wat moet je
nou, hè?’ zei hij terwijl hij me strak aankeek. Ik wist daarop het antwoord niet, eigenlijk was ik ervan uitgegaan dat híj dat wel zou weten, dus ik staarde alleen maar verschrikt terug in die half geloken James Dean ogen.
‘Nou….? Hè…?’ herhaalde Freek, die het kennelijk meer moest hebben van zijn looks dan van zijn verbale vaardigheden.
‘N…niks’, wist
ik uiteindelijk piepend uit te brengen.
‘Oké, voor deze keer laten we je gaan. Maar pas op hè, want de volgende keer…..’
Wat die ‘volgende keer’ in zou houden bleef in het midden.
Met trillende
knieën keerde ik even later terug bij mijn soortgenoten, die zich opgewonden om me
heen verdrongen en me meelevend beetpakten alsof ik zojuist een heus gijzelingsdrama had doorstaan, wat in wezen natuurlijk ook het geval was. “Wat…” en “Hoe….” wilden
ze door elkaar gillend weten.
Ik wisselde een
blik met de eerdere slachtoffers, keek de kring rond, wachtte tot iedereen stil was, en fluisterde op de verheven toon van een ingewijde: ‘Daar kom je zelf nog wel een keer achter….’